We groeven de watersnoodramp van Utrecht op
En de Limesweg. En misschien wel de grootste moerasbrug van Romeins Nederland. En topvondsten!
Het zou een formaliteit zijn, deze opgraving in de nieuwe Utrechtse wijk Merwedekanaalzone: archeologisch onderzoek als een van de deelonderzoeken die projectontwikkelaars verplicht moeten laten uitvoeren (en betalen) voor ze kunnen gaan bouwen.
Dat de Romeinse Limesweg ergens op de bouwplaats lag, was bekend. Bijzonder, absoluut. Patrouilles, militaire bevoorrading, koeriersnieuws; alles ging over die weg. Maar die ‘Romeinse A1’ loopt hier in Nederland van Katwijk aan Zee door naar Duitsland en duikt wel vaker op.
Bovendien was de verwachting dat de boel flink verstoord kon zijn, want op de plek waar straks hoogbouw moet verrijzen voor de oververhitte woningmarkt, stond tot voor kort een op zware betonnen heipalen gefundeerd bedrijventerrein, verrezen in de jaren zestig, toen er nog geen Verdrag van Malta was (jaren negentig), nog geen Wet op de archeologische monumentenzorg (2007), nog geen omgevingsvergunning (2024) en archeologisch onderzoek dus nog niet verplicht was. Van archeologische waarden was vast niet veel over, de opgraving zou waarschijnlijk relatief snel afgerond worden.
Maar toen de slopers met hun puinbrekers vertrokken en de archeologen van de Gemeente Utrecht arriveerden, bleek de verstoring reuze mee te vallen: onder de vloer van wijlen de Praxis lag een bouwmarktvoorraad aan houtconstructies, maar dan bijna tweeduizend jaar oud. Het complete Romeinse wegtracé zat nog in het vlak: bermgreppels en palenrijen aan weerszijden en een wegdek van zand en grind. Zaten ze in het veld plots met honderden Romeinse palen — allemaal vondstmateriaal dat behoedzaam gefotografeerd, ingemeten, gecoupeerd, geborgen, gewassen en, in het geval van goede palen (minstens 60 jaarringen, liefst met wankant), ‘gedendrood’ moest worden om de kapdatum en herkomst te kunnen bepalen.
Een goeie dendro — dendrochronologisch onderzoek — kun je laten uitvoeren bij een stuk hout waarin zich minstens 60 jaarringen aftekenen, afhankelijk van de houtsoort. Alle bomen maken ieder jaar een nieuwe jaarring, en die ring is ieder jaar weer dikker of dunner afhankelijk van bijvoorbeeld klimatologische factoren. Met die specifieke streepjescode van jaarringen kun je het betreffende stuk hout in de al gedateerde sequentie hangen, een soort jaarringentijdlijn, en zo heel precies aanwijzen in welk jaar dat stukje hout een boom was.


En toen moest afgelopen winter de T-splitsing nog komen: de aftakking naar het Romeinse fort op het Domplein (‘Afslag Utrecht’). En de omleiding van de weg. En het kolkgat. En de brug, misschien wel de grootste moerasbrug van Romeins Nederland. En deze week nog het toetje: de datering van een brugduiker (een forse eik met wel 160 jaarringen).
‘Deze paal gaat geschiedenis schrijven,’ aldus Erik Graafstal, de gemeentelijk archeoloog ‘Tot nu toe werd gedacht dat de Limesweg hier uit de jaren tachtig stamt, maar deze raketpaal gooit dat hele beeld overhoop.’ Volgens de jaarringdatering vond de kap namelijk plaats in het jaar 41, veertig jaar eerder, en precies in lijn met de geplande verovering van Brittannia.
Watersnoodramp in Utrecht
In de vlakken die door de graafmachinist en direct achter zijn graafbak de archeologen (ieder hun eigen schep met daarop hun initialen) worden afgeschaafd, tekenden zich al gauw de randen van een kolkgat af, de typisch ronde vorm van een flinke dijkdoorbraak. In dit geval: zeker veertig tot vijftig meter in doorsnee en meer dan tien meter diep, een rampgat “rechtstreeks” uit de Romeinse tijd. Onmiskenbaar bewijs voor een enorme watersnoodramp in Utrecht, die de infrastructuur aan de noordgrens van het keizerrijk grote schade berokkende.
Fysisch geograaf Kim Cohen van de Universiteit Utrecht komt vanwege de bizar grote diepte en de bijzondere bodemopbouw van het kolkgat op veldbezoek, en prikt met alle verlengstukken van zijn guts en met behulp van het gewicht van in totaal vier volwassen op ruim tien meter diepte de onderkant ervan aan.
Dat rampgat verklaarde meteen die vreemde wegomlegging: dubbele palenrijen schuin op het hoofdtracé van de Limesweg. Ongebruikelijk, want ‘bij de Romeinen loopt alles recht’. Waarom hier niet? Die omlegging volgde precies de contouren van het kolkgat, en was op basis van dendrochronologisch onderzoek opgetrokken met hout uit het jaar 124/125.
Dat veroorzaakte bij de archeologen meteen een klik: rond die tijd beval keizer Hadrianus, die in 121 op inspectie was in onze drassige Rijndelta, een grote herstelcampagne. Op verschillende plekken langs de noordgrens werd daarom de infrastructuur herbouwd door het Romeinse leger, dat met een groot aantal manschappen en complete hei-installaties soms vele meters weg per dag uit (of ín) de grond kon stampen.
De kans is dus groot dat Hadrianus himself op de weg heeft gestaan waar de archeologen nu, een kleine tweeduizend jaar later, de palen van blootleggen, afsponzen en er heel behoedzaam uit trekken. Dat Hadrianus precies de palen zag die nu door de handen van bevlogen vrijwilligers worden gewassen en vervolgens door de enige houtspecialist in Nederland (Silke Lange) worden onderzocht om weer een nieuw puzzelstukje in de geschiedschrijving te leggen.
Rijkswaterstaat avant la lettre
Maar het mooiste van de opgraving is misschien nog wel dat op de oever van het kolkgat het landhoofd van een brug wordt aangetroffen, mogelijk de grootste moerasbrug van Romeins Nederland. Samen met de eerder aangetroffen duikers en de wegomlegging vormt dit een van de vroegste vormen van grootschalig watermanagement op ons grondgebied, een soort Rijkswaterstaat avant la lettre.
Veel mensen denken bij hoogtepunten uit de Romeinse archeologie waarschijnlijk aan mozaïekvloeren, stenen aquaducten en tempelcomplexen, maar ergens is zo’n houten moerasbrug minstens even bijzonder, want Romeinse houtbouw is vaak al lang en breed weggerot. Dat hier in Utrecht complete palenrijen en houten brugdelen in de bodem bewaard zijn gebleven, is te danken aan de vette klei en het grondwater. Door die zuurstofarme omgeving zijn de werkomstandigheden grillig, maar de conserveringsomstandigheden ideaal, bijna Pompeii-achtig (alleen is daar alles verkoold).
Even voor het beeld, zoals projectleider Nils Kerkhoven veelvuldig tegen iedereen in het veld zegt: die brug is misschien wel vijfenveertig meter lang hè? Die liep van hier — hij navigeert over de stukken puin en beton langs de rand van de werkput — tot daar ongeveer, tot dat trafohuisje. Hij wijst naar het transformatorhuisje van grijs baksteen aan de rand van de site, met op de achtergrond de al gerealiseerde hoogbouw uit de eerste bouwfase.
In een zone van twee meter rond dat elektriciteitshuisje mag niet gegraven worden, dus precies op de grens van waar het veilig kan, trekt Kerkhoven een volgend vlak open, op zoek naar dat andere landhoofd, dat toch echt ongeveer hier zou moeten liggen… Hij beent langs de putrand, kijkt om zich heen, overlegt een paar seconden met collega-archeoloog Morrison van der Linden en roept dan of de graafmachinist ook dáár kan komen, precies tussen de stort en de funderingspalen van gewapend beton door? Ja? Kun je daar nog wel staan met de kraan? Daar ja, toe maar! Met zijn hand in de lucht dirigeert hij de graafbak omlaag.
Niks.
We hebben geen kiepkantelbak meer hè?
Nee.
Nog één poging, vanuit de laatst mogelijke hoek. Ja, nog iets verder verdiepen! Kak! roept hij. Niks.
Van alle plekken waar dat lelijke trafohuisje had kunnen staan, is het waarschijnlijk precies op het landhoofd van de Romeinse moerasbrug neergezet.
Platinum
Het andere landhoofd ligt er wel fabelachtig bij: uit het vlak steekt een extreem dikke eiken funderingspaal (‘de dikste ooit waargenomen ten noorden van de Alpen’) en daarnaast een compleet front van houten palen van een nog nader te determineren houtsoort.
Ik krijg hier wel meteen een enorm ieperig gevoel bij, aldus Erik Graafstal, die geregeld even langskomt. Hij werkt al bijna 30 jaar ‘in de Romeinen’, en dit is geen goud, zegt hij bij het zien van de aanzet van die brug, dit is platinum.
In het gat van de middelste paal is die ochtend een munt gevonden. Geen goud, maar brons, uit de tijd van Vespasianus (69-79 AD, maar zulke munten circuleerden soms tientallen jaren).
Hartje Flavische periode, zegt Graafstal, en precies in het midden van het palenjuk van de brug! Dat kán wijzen op een bouwoffer — de Romeinen waren per slot van rekening erg van de rituelen, en dat die munt exact in het midden ligt is wel heel toevallig. Graafstal ziet het niet voor het eerst, en wijst op de alinea ‘Bauopfer bei Brückenbauten’ uit een de studie over de interpretatie van antieke munten als archeologische vondsten van professor Günther E. Thüry.


Er is inmiddels ook één eiken brugplank opgegraven of beter: met de blote handen door de blubber tastend heel voorzichtig blootgelegd. Vanwege de capillaire werking van het water in de kleibodem (het komt snel omhoog) kunnen de archeologen zonder bronnering niet verdiepen. Ze steken hun armen tot de schouders in de drek om te voelen: als de pompen uitstaan, staat het water tot je lippen. Daar moeten de Romeinen ook last van gehad hebben.
Topvondsten
Een nieuwe dag, een nieuwe werkput. Aan de oostzijde van het kolkgat wordt behoedzaam verdiept; Kerkhoven vermoedt een hoge vondstdichtheid. Met de metaaldetector bliept hij het verse vlak af en haalt er inderdaad het ene na het andere nageltje van Romeinse sandalen uit. Eerst worden die nog genoteerd als puntvondsten (ingemeten en wel), maar na de zoveelste nagel gaan ze in een verzamelzak, te tijdrovend voor een kostbare klus als deze, waarbij de druk van alle kanten voelbaar is.
Ja! roept hij dan met de detectorkoptelefoon op zijn hoofd, yes! Na jarenlang biepen hoort hij alleen aan het piepje al dat dit geen nagel uit een sandaal is en al helemaal geen colablikje. Opnieuw krijgt hij gelijk: er komt rond militair riembeslag uit de klei, na voorzichtig poetswerk komt de kleurenpracht van de millefiori glaspasta voor het eerst in twee millennia weer aan het licht.
Verderop ligt een stuk terra siggilata en iets wat lijkt op een prachtig handgevormd stuk hout in de klei, het vergt heel precies en behoedzaam troffel- en handwerk om dat tweeduizend jaar oude hout er netjes uit te wurmen. Door de archeologen wordt met blote handen gegrabbeld in het grondwater, tot de elleboog erin, hoe ver gaat-ie? Kunnen we nog iets dieper? Het hout komt er uiteindelijk in twee stukken uit en is prachtig bewerkt - het lijkt een reling, een juk? Een zaag misschien? De foto wordt in de groepsapp vol specialisten gegooid — meestal is er dan binnen een paar minuten wel antwoord, maar dit laat op zich wachten.
Verder met biepen en verdiepen dan klinkt er weer een kreet. Bingo, jongens kom eens, deze gaat groot worden! Schep de grond in, en waar Kerkhoven dat normaal met veel aplomb doet, gebeurt dat nu heel voorzichtig. Nog een keer biepen: iets meer naar links. Er komt eerst een stuk bot uit het gat dat meteen alweer vol borrelt met grondwater. Dierlijk bot, even inmeten, vondstkaartje en door. Nog iets dieper, nog een keer biepen en kak! Ja! Hij grijpt naar zijn hoofd: het is een complete ketting.
De archeologen knielen in de natte klei en helpen om heel voorzichtig de vondst bloot te leggen. De ketting is compleet, van minutieus bewerkt zilver en zelfs de sluitclip met daarop iets wat lijkt op vruchtbaarheidssymboliek (cirkel in cirkel) werkt nog. Dit maak je maar een keer in je leven mee, verzucht Kerkhoven.
Het blijkt nog mooier: het is een gordelketting, misschien wel uit de eerste eeuw voor Christus. Een gordelketting is niet echt typisch Romeins, mogelijk was het een erfstuk van een Romein en op die manier hier terechtgekomen, maar dat vergt nog meer onderzoek.


Behoud
In gesprekken tussen bevoegd gezag, archeologen en opdrachtgevers is het woord “behoud” inmiddels gevallen, in het veld wordt even gevloekt. Behoud in situ (ter plekke) is een loyaal principe: het gaat uit van het feit dat je archeologie beter in de grond kunt laten voor toekomstige generaties, daar ligt het per slot van rekening al eeuwenlang goed (en in context bovendien). Het is ook gestoeld op de gedachte dat er later, wanneer de nog te bouwen flats bovenop het kolkgat weer gesloopt zullen worden en de bodem opnieuw verstoord moet worden, andere onderzoeksvragen en betere onderzoekstechnieken zullen zijn. En daarmee gaat het uit van het idee dat tegen die tijd nog steeds de wil en interesse bestaat om archeologie te onderzoeken. Mogelijk een optimistische gedachte in het licht van klimaatverandering, verdroging van de ondergrond en alle huidige ontwikkelingen, waarin bijvoorbeeld deze zomer al de complete faculteit Aardwetenschappen aan de VU wegens bezuinigingen in het onderwijs dreigt te verdwijnen.
Behoud in situ betekent in de praktijk: niet verder opgraven, maar zand erover. Letterlijk. Zand over deze belangrijke Romeinse vindplaats, om de nieuwe hoogbouw op te funderen. Zand over het bewerkte hout dat na tweeduizend jaar nog intact in de grond zit, zand over dat spookachtige kolkgat en over het vondstmateriaal waar de archeologen na maanden opgraven onder af en toe erbarmelijke omstandigheden (sneeuw, stortregens, stugge klei, tot de knieën in koud water) en de eerste veelbelovende vondsten zo naar uitkijken. Zand over nog meer eventuele bouwoffers en houtconstructies; alles wordt dan bewaard voor toekomstige generaties die hopelijk even zorgvuldig met erfgoed omspringen als de archeologen hier en nu, die het archeologisch onderzoek de komende dagen in recordtempo moeten afronden.
Een kortere versie van dit stuk verscheen vandaag in Vrij Nederland.