Met een latte macchiato-glas: een vleermuis
Het was de eerste lente-achtige dag van dit jaar en die dag was veel te vroeg. Het was een week of vijf geleden en de terrassen zaten ineens vol, ijscowinkels trokken prompt de doeken van hun sorbetmachines en vleermuisjes die nog lang en breed in hun winterslaap moesten zijn kropen uit hun donkere muurspleten het winterlicht tegemoet.
Slaapdronken flapten ze een paar rondjes door de binnentuin, maar ze voelden zich toch nog behoorlijk brak door meerdere weken slaaptekort en van de weeromstuit vloog een van die gare vleermuisjes door de openstaande balkondeur mijn keuken in.
Vleermuis! Vleermuis! riep mijn dochter. Ze is vijf, ze roept wel vaker iets dus ik ging door met koken. Pasta. Worteltjes hakken en ui en knoflook en toen hoorde ik driftig geflap; in mijn ooghoek zag ik een donker ding tegen het raam kwakken.
Ik hoorde het ook, het klonk zielig.
Een vogel, dacht ik, en toen zag ik iets groots in de plant met de lange groene stengels: daar hing een bruingrijs harig lijf en er waren vleugels over de lange groene stengels gedrapeerd. In een flits dacht ik: een vliegende vogelspin.
De opluchting was enorm toen het gewoon maar een vleermuis in de keuken bleek.
Vanwege meerdere weken te weinig slaap en de knal tegen de ruit was de vleermuis vrij makkelijk te vangen met het eerste wat voorhanden was: een latte macchiato-glas.
Online leerde ik dat een vleermuis in zijn winterslaap zijn hartslag verlaagt tot achttien slagen per minuut en maar drie keer per uur ademhaalt.
De telefoniste van de dierenambulance zei dat we hem beter niet meteen weer vrij moesten laten en dat ze hem liever op kwamen halen, zijn vleugeltjes moesten eerst even gecheckt worden en bij de opvang konden ze hem ook nog laten aansterken, anders zou hij het waarschijnlijk niet overleven zo vroeg in het jaar zonder insectjes.
Met mijn hand: een roodborstje
Ik had ooit een volkstuintje en dat heb ik verkocht. Nog altijd spijt van, want inmiddels zijn de wachtlijsten voor volkstuintjes jaren en jaren. In ieder geval. Een volkstuintje dus. Mét een groen huisje. Echt heel erg veel spijt van, want de tuin was wel 300 vierkante meter groot. Met meerdere gigantische bomen. Nu heb ik een balkon van drie vierkante meter waar een pot kamperfoelie en twee kruidenbakken staan en ook een balkon van 0,7 vierkante meter met daarop een dorre lavendelplant. Het is in ieder geval bijna vier vierkante meter buitenruimte! Maar ook: ruim 296 vierkante meter minder dan had gekund.
Maar oké. In sommige dingen moet je niet te lang blijven hangen. Het volkstuintje kostte ook maar veertig euro per maand en op het huisje kreeg ik zo ongeveer geld toe als ik het op zou knappen. Met veel bloed, zweet en hamers, van mezelf maar ook van heel veel anderen, geschiedde.
De tuin werd een woekerend paradijs waar álles groeide. Alle gewassen deden het er goed, alle kruiden en alle bessen en alle groenten — alle zaadjes die ik er in de grond propte kwamen er na een poos als bloem of als vrucht of als struik uit en ik heb niet eens groene vingers. De plek was domweg perfect. En dat vredige stukje stad heb ik dus verkocht. Oké niet meer aan denken.
Het was er zo idyllisch dat zelfs de vogeltjes soms liever ín het huisje rondfladderden dan in alle vrijheid erbuiten. Zo zat er op een dag een roodborstje in het huisje. Dat leek fantastisch nieuws, helemaal omdat ik net Blue Velvet had gezien, waarin roodborstjes symbool staan voor liefde en hoop en de film eindigt met een supernep roodborstje dat in de vensterbank op een insect zit te kauwen, waarschijnlijk om aan te geven dat het duister is overwonnen en het allemaal toch nog goed afloopt en ze nog lang en gelukkig leven maar dat dat geluk wel een kunstmatige constructie is, een afspraak. Maar desalniettemin geluk. Soort van.
Maar, omdat het tuinhuisje aan alle kanten ramen had, het was écht een droomhuisje, raakte het roodborstje in dat droomhuisje waar ik maar niet meer aan moet denken in paniek en pinballde zichzelf van de ene ruit tegen de andere.
Ik probeerde hem richting deur te jagen, maar daardoor raakte hij alleen nog maar harder in paniek, waardoor hij zichzelf met nog meer vaart tegen het raam gooide en het uiteindelijk opgaf en in de vensterbank van mijn droomhuisje ging zitten wachten tot het allemaal over was of in dit geval tot ik hem gewoon heel rustig op kon pakken en naar buiten kon brengen.
Later leerde ik pas dat roodborstjes helemaal niet van de kleur rood houden: het liefst vallen ze alles wat rood is aan om het uit hun territorium te jagen.
Ik dacht altijd dat roodborstjes zulke vredelievende beestjes waren, maar dat komt misschien door David Lynch: there’s trouble until the robins come.
Dit borstje was waarschijnlijk te versuft om nog aanstoot te nemen aan de rode nagellak onder zijn snavel:
Met mijn middelvinger: een vlinder
In datzelfde droomtuintje had ik op een dag een huisdier, of eigenlijk tuindier. Het was een atalanta en hij is zijn hele leven bij me gebleven. Atalanta’s (eigenlijk heten deze vlinders Vanessa atalanta) kunnen een paar maanden oud worden, en deze atalanta kwam iedere dag zodra ik de parasol uitklapte even gedag zeggen. Dan zei ik hallo terug en keek hem na.
De volgende dag was hij er weer en de dag daarna weer en hij fladderde altijd even omlaag en toen ik op een dag mijn hand in de lucht stak, streek hij er meteen op neer. En zo ging dat vervolgens iedere dag, tot hij op een dag nooit meer kwam.
Onze verhouding duurde maar een seizoen, en tegelijk een heel leven.
Niet-zo-fun-fact: zonder brandnetels kunnen atalanta’s niet leven.
Met mijn laars: een muis
Om precies te zijn: met een Jalatte bouwvakkerslaars die ik zeventien jaar geleden voor mijn werk moest kopen bij de Bo-Mij en die sindsdien mijn ultieme lievelingsschoenen zijn gebleken. Ze zijn zeker tien jaar in goede staat geweest, en daarna nog vijf jaar in redelijk goede staat en nu zijn ze sinds een jaar of twee echt onoverkomelijk kapot, maar omdat ik er zo veel op beleefd heb kan ik ze ondanks het grote gat aan de achterkant maar niet wegdoen.
Een van de dingen die ik ermee beleefde was op het huis van mijn oudtante passen, een vrijstaand Pippi Langkous-huis vol beestjes en kraakjes en tocht en stof. Dus toen er een behoorlijke brok hout in mijn laars zat keek ik daar geenszins van op want het hele huis bestond zo ongeveer uit houtbrokken, ik ging zelfs nog even staan om mijn voet er verder in te wringen, maar dat lukte niet. De laars zat veel te strak met dat stuk hout dat, toen ik het eruit wilde kloppen, vier poten en een staartje bleek te hebben en meteen richting bosjes hinkte.
Eerst was ik stomverbaasd dat het muisje na mijn gestamp nog leefde, maar muizen kunnen zich door gaatjes ter grootte van een potlood wringen en hun schedeltje beslaat het grootste deel van hun lichaam, dus zo lang die schedeltjes niet in de knel komen is er blijkbaar helemaal niet zo veel aan de hand met gestampte muisjes.
Met mijn navel: een kever
Het was in datzelfde Pippi Langkous-huis, het huis van mijn oudtante, de oudtante die inmiddels is overleden en het huis dat jaren geleden alweer is verkocht. Het huis was uniek; er groeiden druiven naar binnen, de tijd liep er zo langzaam dat er helemaal niets anders op zat dan gewoon maar tot rust komen en aan de muur in de serre hing een antiek limonadekraantje. Als kind was ik er eens op een feest en er kwam toen echt limonade uit de muur. Niet minder dan een wonder.
Toen ik later groot werd mocht ik meerdere weken per jaar op dat huis passen en dat was een droom want het bezorgde me steevast een gevoel waar nog geen woord voor bestaat — ‘thuiskomen in een huis dat niet van jou is’ zou eigenlijk wel een eigen term moeten hebben — maar het was soms ook een nachtmerrie want ‘s nachts was het er pikdonker en dan kraakte alles en alles wat kroop kroop ook naar binnen en op een nacht had ik jeuk aan mijn buik en toen ik krabbelde zat er een gigantische kever in mijn hand.
Ik dénk althans dat het een kever was want ik heb het dier — het was zwart of in ieder geval donker, het bewoog vertraagd en het was een slag groter dan een luciferdoosje — in paniek meteen over mijn schouder gegooid en achter de boekenkast hoorde ik toen een harde tets en vervolgens het geluid van ritselend papier en toen heb ik de deur gebarricadeerd en ben ik in een andere kamer gaan slapen.
Die “kever” was dus het huis in gekropen, en de trap op. Van alle slaapkamers had hij toen mijn logeerkamer uitgekozen, en daar kroop hij dwars door het hoogpolige vloerkleed richting mijn bed, zelfs dat bed in, en vervolgens kroop hij onder twee zware donsdekens en toen ook nog door mijn dikke winterpyjama heen, rechtstreeks naar mijn navel. Wat is dat voor missie van die kever? Wat is dat voor horror? Ridley Scott?
Met een lege vuilnisemmer: zeven muizen
In één keer. En daarna nog ongeveer 23. Plaats van handeling: een studentenhuis in de Rivierenbuurt, in de jaren nul van dit millennium. Het studentenhuis was eigenlijk een vriendenhuis want we waren meer vrienden dan studenten. En een van ons drie studeerde niet eens. En de andere twee, waaronder ik, ook vaker niet dan wel. Maar vrienden waren we altijd, iedere dag en iedere nacht. We deden bijna alles samen, behalve schoonmaken, dat deed eigenlijk niemand. Verschillende vierpotige medebewoners van ons huis waren daar heel erg blij mee en vierden net als wij veel feestjes, maar de harige vierpoters deden dat het liefst in de zakken mueslibrood en onder onze bedden en in onze kledingkasten en vooral op het aanrecht.
Op een dag had iemand de vuilnisemmer geleegd, maar had nagelaten om er vervolgens een nieuwe zak in te doen. Het was een hardplastic vuilnisemmer met zo’n onbegrijpelijke kantelklep, een klep die je eerst aan moet tikken met datgene wat je erin wil werpen (iets nattigs vaak, of iets kleverigs, bijna altijd iets wat een vieze vlek achterlaat) om het er in te kunnen werpen — een even onbegrijpelijk ontwerp als een horecatoilet waarbij je na het handen wassen je hele hand om een stalen deurgreep moet klemmen om uit die toiletten te kunnen komen zoals bijvoorbeeld bij Café de Ysbreeker het geval is, daar wil je eigenlijk meteen weer terug om je handen nog een keer te wassen.
Er zat in ieder geval geen zak meer in die lichtgrijze vuilnisemmer met zijn vieze kantelklep, maar geen van ons had daar benul van dus kiepten wij onze etensresten in een vuilnisemmer zonder zak. Naast het aanrecht en de voorraadkast was de vuilnisbak ook een favoriete muizenpretparklocatie; dan roetsjten ze via de lambrisering omhoog en doken door de gore kantelklep de emmer in om er vervolgens langs de vuilniszak weer uit te kruipen met hun snacks. Maar ook zij hadden niet door dat er geen zak in zat. Gelokt door aardappelschotelrestjes, Nibbit-kruimels, bokkenpootschaafsel en andere lekkernijen sprongen ze door de gore kantelklep de bak in, maar kwamen er niet meer uit want de plastic emmer was te glad voor hun pootjes.
Met die vieze vuilnisemmer met daarin zeven stuiterende muisjes (muizen kunnen hoog springen, maar gelukkig niet zo hoog als ratten, ratten zouden in één sprong over de rand komen) liep ik naar het plantsoen aan de overkant om ze vrij te laten op voorwaarde dat ze een ander huis zouden uitzoeken om te feesten en voort te planten.
Voor de zekerheid probeerden we de truc meteen weer en de volgende dag liep ik met vier muizen naar het plantsoen aan de overkant en zo herhaalde zich dat een grote hoeveelheid keren waarvan ik nog altijd niet weet of het steeds dezelfde muisjes waren die zich dat dagelijkse uitje naar het plantsoen lieten welgevallen.
Met een longdrinkglas koude chocomel: een muis
In datzelfde vieze vriendenhuis — het huis was vies, maar die vrienden soms ook — dronk ik vaak koude chocomel. Ik had altijd een pak Nutricia in de koelkast staan en soms was er even ruzie als een van de huisgenoten dan mijn pak had leeggedronken.
Een van de twee huisgenoten blowde iedere dag dus hij was verdachte nummer één. De andere huisgenoot was zo vergeetachtig dat hij iedere week een nieuwe studentenkaart moest aanvragen en een paar keer per maand een sleutel moest laten bijmaken én hij had nooit eten in huis, dus hij was ook verdachte nummer één.
Chocomel dronk ik altijd uit een longdrinkglas, ook omdat we naast wijnglazen verder geen glaswerk in huis hadden. Op een dag zette ik dat longdrinkglas nog halfvol volle chocomel op het aanrecht — het was de tijd ver voordat er halfvolle chocomel in de schappen lag, ook de tijd ver voordat het 0,0-bier zo ingeburgerd was als nu; wij gaven een keer een feestje waarbij de vergeetachtige huisgenoot voor het bier had gezorgd en per ongeluk zes kratten Bavaria malt had ingeslagen. Maltbier, die term hoor je nooit meer; zou het woord afgeleid zijn van het eerste alcoholvrije bier dat in Nederland op de markt werd gebracht in 1918, Malto, ‘voor sporters en jeugdigen’?
De vergeetachtige huisgenoot had zes kratten maltbier gekocht omdat hij waarschijnlijk niet eens kon bevroeden dat er zoiets als alcoholvrij bier bestond, waarschijnlijk waren die kratten in de bonus.
De grap was dat we het pas laat op de avond ontdekten en dat iedereen op het feestje ondanks het ontbreken van alcohol (goed er was heus ook sterke drank en wijn en speciaalbier in huis) toch behoorlijk beschonken was. Selectieve perceptie heet zo’n placebo-dronkenschap; hier was het mind over matter-principe mooi aangetoond met een hele etage vol begin-twintigers.
Maar de muis. Nee, de chocomel; het halfvolle longdrinkglas volle chocomel, dat stond dus op het aanrechtblad, en de volgende ochtend stond het daar nog steeds, maar dan met een opgekruld muisje erin. Het kamikaasmuisje was erin gesprongen, kopje onder gegaan en verdronken in een bad Nutricia. Vervolgens was het muisje als een soort spons helemaal volgezogen met chocomel, het knaagdier had de vorm van het glas aangenomen en krulde in een perfect bruin rondje tegen de zijkanten aan en het was er met geen mogelijkheid uit te krijgen, het had alle chocomel, de enige echte, volledig in zich opgenomen.
Met het binnenwerk van een magnetron: een muis
In datzelfde viezevriendenhuis werd de lijst nog uitgebreid met onder meer een schoen, een bedbodem, een pan soep, een hand, meerdere handen, een ijsverpakking en een magnetron, of eigenlijk het binnenwerk van de magnetron. De magnetron deed het op een dag niet meer, en het rare was dat de magnetron wel iedere dag iets meer ging ruiken naar een soort mislukte broccolischotel. Er zat geen mislukte broccolischotel in, maar we aten absoluut weleens mislukte broccolischotels, dus we vonden verder niet echt iets van die stank.
Op een dag besloot een dappere huisgenoot om de magnetron te repareren en toen hij het plaatwerk van de achterkant schroefde trof hij daar meteen het euvel: nog een kamikazemuisje dat zichzelf geëlektrocuteerd had in de bedrading van de magnetron.
Met mijn nek: een keverachtig iets
Er was een vriendengroep en er was een gare auto, de auto kostte vijfhonderd euro en we noemden hem Evert en we dachten echt dat Evert ons naar Hongarije zou gaan brengen. Evert was een Volkswagen Passat die op benzine én gas reed, hij zou in alle landen die tussen Nederland en Hongarije in liggen een garage van binnen zien en uiteindelijk ergens in Slowakije ten grave worden gedragen. Evert bood plek aan vijf man waarbij de middenstoel op de achterbank de roulatieplek was want die zat het kutst: daar was geen beenruimte en de plek was licht verhoogd waardoor je bij iedere glooiing in het wegdek met je hoofd tegen het dak bonkte. Bestaat er een gezegde in de trant van dat hoe verder oostelijk je vanuit Nederland rijdt, hoe glooiender het wegdek wordt? Een spreekwoord over met je hoofd het dak raken, over met je neus de binnenverlichting aan knippen? Mijn dochter kwam laatst thuis met een mooi nieuw spreekwoord toen ze vertelde dat ze op school samen met haar vriendinnetje altijd aan de lamp likte. Aan de lamp likken.
Voorin de auto zat een dakraampje en dat stond altijd op de kantelstand, waarschijnlijk was het verkeerd gemonteerd want het kiepte naar boven open, zodat je al rijdend alle lucht en alle in die lucht vliegende dingen zo naar binnen pacmande.
We haalden ondanks Evert toch nog wel ongeveer 110 kilometer per uur, ik zat op de middenstoel met mijn hoofd tegen het dak en ik dacht eerst dat mijn vriendin voorin, die net een flesje water opendraaide, de inhoud van die fles in mijn nek gooide. Ik begreep er niks van, waarom zou je zoiets doen?
Waarom deed je dat? vroeg ik. Ze draaide zich om en keek me aan en wilde iets zeggen en kon niets meer uitbrengen. En daarna konden de twee naast mij dat ook niet meer en al heel gauw moesten we halsoverkop op de vluchtstrook stoppen omdat er een grote oost-europese keverachtige of in ieder geval iets met een romp van vijftien centimeter en geelgroene draadachtige ingewanden en heel veel vloeibaars door het dakraam naar binnen was gehapt en in mijn hals uit elkaar was gespat.
Met mijn broekspijp: een reuzenslak
Het was de tijd van de wijde pijpen-broeken. Het was ergens in het oosten van Polen. Het was een beetje bosachtig gebied, maar niet heel erg bosachtig, je kon door het bos heen kijken en alle bomen zien. Het had geregend, het was lange-broeken-met-slippers-weer. Ik droeg dan ook een lange broek met slippers, een lange broek met hele wijde pijpen, en omdat het net had geregend was het niet raar dat ik allemaal nattigheid voelde toen ik per ongeluk op een soort steen ging staan, maar de krak en de splets logenstraften de steenheid van de steen.
Het bleek een reuzenslak, die tot aan mijn knie in de rechterpijp van mijn wijdepijpenbroek uiteen was gespat.
De lijst gaat door, en het loopt voor de meeste diertjes gelukkig beter af dan voor de Poolse reuzenslak. Met een klomp: een pad. Met een tennisracket: een babyvogeltje. Met een broodtrommel, met een sjaal, met een jampot. Enzovoort. Een duif in een verhuisdoos, een mol in een schoenendoos, een eend in een konijnenkooi, een wild katje in een boodschappenmand en gelukkig was er altijd weer de Dierenambulance. Eindeloos hulde en respect voor de vrijwilligers van de Dierenambulance.
Maar goed, al met al toch jammer van dat volkstuintje.