Hoe een vriendin mijn leven redde op de meest heroïsche en tegelijk banale manier
en ik haar nooit meer zie. Maar wel heel veel bananen.
Op een Koninginnedag lang, lang geleden dacht ik dat iemand in mijn tas had gekotst. Het was mijn lievelingstas, de kleur begaf zich ergens op het spectrum tussen grijs en blauw, de tas was zowel stoer als elegant, het was een handtas maar er paste ook heel erg veel in; ik kon er al mijn notitieblokken in proppen voor college en aansluitend kon ik de tas meesleuren de kroeg in en daarna misstond hij niet eens in de club, waar hij vaak genoeg belandde. En dan moest-ie soms linea recta weer door naar college. Arme tas.
Op Koninginnedag, nee, het was Koninginnenach, het was heel erg laat waardoor het dus toch alweer Koninginnedag was, zie je wel, trof ik een klonterige, bruingele substantie in het voorvakje van die tas. Het rook zuur. Mogelijk heb ik gegild toen ik op zoek naar mijn sleutels door het vakje grabbelde en in plaats van een rinkelende sleutelbos een lobbige drek aan mijn vingers trof. Gegild of in ieder geval een kreet geslaakt, want: ik heb een kotsfobie.
Vermoedelijk heeft iedereen een bepaalde mate van kotsfobie, dat lijkt me althans de enige logische houding ten opzichte van kots, maar mijn kotsfobie is niet subtiel. Van alle plassen kots die ik ooit in de stad zag liggen, onthoud ik nog jarenlang tot op welke tegels de spettercontouren precies reikten en sindsdien loop ik nog steeds het liefst om die specifieke tegels heen. Er is niets op aarde wat ik viezer vind dan kots en dat meen ik ondanks het feit dat ik onlangs leerde over het bestaan van orgaandrollen (die wolven kunnen achterlaten) nog steeds.
Bovengemiddeld vaak werd ik er ook mee geconfronteerd, maar dat is waarschijnlijk altijd zo met dingen waar je op hyperfocust. Overal in de stad liggen kotsvlekken, je gaat het pas zien als je er fobisch voor bent.
Ik zat een keer in de trein naar Arnhem achter een jongen die ter hoogte van Velperpoort zo vol overgave overgaf dat het onder zijn stoel door richting mijn voeten stroomde en sindsdien kan ik de geur van die specifieke trein van Arriva met de naam Annemarie Jorritsma, ik zweer het, alle Arriva-treinen op dat traject hadden toen een naam en er was geloof ik ook een trein met de naam Alfred Mozer en er was a train named Harry Sacksioni, maar dat overgeven gebeurde in de Annemarie Jorritsma en sindsdien is de geur van alle Arriva-treinen (zowel de Dames Jolink, de O.G. Heldring en alle anderen ruiken naar een mix van pas gestofzuigd kantoortapijt, te lang liggende mandarijnenschilletjes, dat blauwe blokje urinoirtab dat tegen het staal van piesbakken kleeft en hoe het ruikt als je na een lange winter de airconditioning van de auto voor het eerst weer aandoet) die geur dus van Arriva-treinen is in mijn hoofd een amalgaam aangegaan met de zure lucht van braaksel en sindsdien word ik al een beetje misselijk bij het horen van de naam Arriva.
Om nog maar te zwijgen over de kotsepisodes die ik zag in de kroegen waar ik ooit werkte. Mensen zijn varkens. Nee. Varkens zijn ontzettend propere en beschaafde diertjes in vergelijking met mensen die zomaar een vaasje vol kotsen en het vervolgens weer op de bar zetten, mensen zijn gruwelijk.
Mijn kotsfobie strekt zich ook uit tot mijn eigen kots en dat heeft waarschijnlijk allemaal te maken met overgeven als in overgave, wat lastig is voor een controlfreak. Het gaat zelfs zo ver dat ik een keer bijna ben overleden omdat ik weigerde om over te geven.
Het is met terugwerkende kracht een nogal heftig verhaal (sorry mamsie, ik weet dat je dit leest, dat je hier zelfs voor betaalt omdat je één van mijn twee - dank jullie wel allebei ik vind dat echt heel heel héél erg bijzonder en leuk - betalende leden bent waardoor je omgerekend ongeveer €0,99 afrekent om iets verschrikkelijks over je kind te lezen). Je kunt nog besluiten om het niet te doen: ik zet hieronder een streep, en dan moet je even doorscrollen tot de volgende streep en vanaf daar kun je dan weer veilig verder lezen.
Goed. Ik denk dat ik negentien was, twintig, heel misschien eenentwintig. Met een groep vrienden was ik op een feest en ik had een XTC-pilletje geslikt (sorry mamsie, natuurlijk weet ik dat je toch door bent gaan lezen).
Ik was een beetje zenuwachtig over dat pilletje dus ik had in mijn hoofd geprent dat ik goed móést blíjven drínken. En zoals dat blijkbaar gaat wanneer je besluitvaardigheid mixt met amfetaminen, sloeg dat idee door en dronk ik het ene flesje Spa Blauw na het andere. Ik zie mezelf nog naar het barretje op het veld naast de hoofdtent heen en weer lopen, ik denk dat ik wel tien of twaalf keer een flesje water kocht. Liters dronk ik.
Tot ik mezelf in de grote tent zag staan, in het midden van de dansende mensenmassa, maar dan van bovenaf. De massa golfde om mij heen en mijn blik (mijn bewustzijn?) hing vlak onder het tentzeil, op een meter of acht hoog. Vanaf daar, tegen het door condens klam geworden tentzeil aan, zag ik mezelf beneden zachtjes tollen op mijn benen en ik zag ook dat ik helemaal niets anders kon dan wezenloos voor me uit staren, dat mijn bewustzijn en mijn lichaam niet meer samenvielen. Ik ervoer alles vanaf een plek buiten mezelf; de muziek hoorde ik luid en duidelijk, ik zag alle mensen haarscherp, ik zag precies welke kleren ik droeg en ik zag zelfs hoe mijn ogen eruitzagen. Donker. Bijna zwart. En mijn hoofd: opgezet. En dan niet een beetje pufferig zoals je ‘s ochtends soms uit bed komt, maar pompoen-opgezet. Watermeloen-opgezet. Mijn hoofd was gigantisch, het was alsof ik door een ventieltje opgeblazen werd want ook mijn handen waren dik, alles was opgezwollen.
Dat opgeblazen hoofd was niet alleen mijn eigen projectie, want er kwam een vriendin naar me toe en zij riep Laura! Jezus! Wat is er met jou?! Laura noch de Joodse profeet was in staat tot antwoorden. Gaat het? Ik zag vanaf mijn plek tegen dat tentzeil dat mijn vriendin mij of dat waarmee ik me altijd geïdentificeerd had namelijk mijn lichaam vastpakte en dat ik echt niet kon antwoorden, ik kon alleen maar klappertanden en heel langzaam van nee schudden.
Mijn vriendin loodste me naar buiten, de frisse lucht in en vroeg nog een keer Lautje, gaat het.
Nee, deed ik, en toen zei zij: je moet je vinger in je keel steken.
En dat was natuurlijk de grens. Bijna-doodervaring, oké, maar een vinger in mijn keel steken: nope. Nee hoor. Toen zei ze het nog een keer maar dan bozer, je MOET je vinger in je keel steken, en toen ik nog een keer ‘nope’ wist over te brengen zei zij: goed, dan doe ik het.
Ik zie het haar nog doen. We stonden bij een grote boom, ergens achter de tent, de lucht was precies zo fris als nachtlucht kan zijn wanneer je een dampende ruimte uit bent gestapt en in de verte nog housemuziek hoort, zoals het eigenlijk altijd een knisperige sensatie met zich meebrengt wanneer je je op een groot of druk feest even terugtrekt en daardoor meteen het gevoel krijgt buiten de gedeelde ervaring te staan en dan niet op een buitengesloten manier, maar op een diepere, genietende manier; een beetje moeder-de-gans-goedkeurend-observerend.
Maar hier was meer aan de hand, want ik was niet alleen op grote afstand van het feest, maar “ik” was niet eens deel meer van mijn eigen lichaam.
Toen pakte ze mijn nek, duwde mijn hoofd omlaag, greep met diezelfde hand waarmee ze mijn nek omlaag duwde mijn haren vast en duwde haar wijsvinger met daaraan de grote zilveren ring in de vorm van een lemniscaat zo diep als ze kon mijn keel in.
Er kwam een straal uit met een waterdruk waar ik tegenwoordig jaloers op ben want ik woon op de bovenste verdieping van een oud huizenblok en dan is er volgens de Opzichter Dagelijks Onderhoud van de woningbouwvereniging niets aan te doen dat hij nooit echt boven de 1.5 bar uitkomt.
Er kwam ook alleen maar helder water uit mij, liters kraakhelder water.
Pas jaren later las ik over watervergiftiging. Ik weet zeker dat mijn vriendin daar ergens in de eerste jaren van het nieuwe millennium ook nooit van gehoord had, maar er was iets dermate lucide in haar die avond waardoor ze dus wel precies wist wat ze moest doen. En het ook zonder twijfelen deed. Precies op tijd. Precies de juiste vriendin op precies de juiste plek, ik heb haar niet genoeg bedankt, misschien heb ik haar wel helemaal nooit écht passend bedankt want tegen de tijd dat ik het fenomeen watervergiftiging ontdekte waren wij al niet meer zo’n groot deel van elkaars leven en inmiddels zien we elkaar maximaal eenmaal per jaar en dan delen we verschillende kleine gerechten en levensanekdotes in een restaurant ergens rond het middelpunt van onze woningen.
Hoi mama, leuk dat je er weer nog steeds bent.
Terug naar mijn lievelingstas met een voorvak vol kots. Ik stond te briesen van woede, wie kotst er van alle mogelijke kotsplekken die een stad op Koninginnenach te bieden heeft nou in het voorvak van een tas? In een ritsvakje nota bene? Van mijn lievelingstas nota bene? Goed, ik was er misschien niet heel zuinig op geweest die avond, we waren in het café waar mijn vriendin werkte (diezelfde vriendin) en mijn tas had ik ergens in de drukte op de grond laten staan.
Ik wilde de tas meteen weggooien. Maar het was ook mijn lievelings. Maar kots. Maar lievelingstas. Maar kots. Maar lievelings. Wanneer je besluitvaardigheid mixt met alcohol op Koninginnenach leng je die besluitvaardigheid blijkbaar zo sterk aan dat ‘ie subiet verdwijnt.
Besluiteloos stond ik naar mijn tas op de grond te staren en toen was er weer diezelfde vriendin — welke volslagen idioot laat een vriendschap met zo’n keizerlijke engel verwateren? — die samen met een vriend mijn voorvakje begon schoon te maken met papier uit de Tork-rol. Iedereen die ooit in een café of keuken heeft gewerkt kent de Tork-rol; in al hun bescheiden nietszeggendheid hebben Tork-rollen iets legendarisch. Je pakt het papier vanuit het midden en dan rafel je die rol als een eindeloos bolletje garen uit en je hebt, mits hij goed in de dispenser zit, nooit een nat papiertje te pakken en je pakt ook altijd de juiste hoeveelheid (in tegenstelling tot papieren doekjes, waarbij één papiertje steevast te weinig is om je handen na het wassen goed droog te krijgen en twee papiertjes weer te veel en zonde voor het milieu bovendien, om nog maar te zwijgen over de dikke stapel doekjes die er vaak uitvalt wanneer de doekjesdispenser te vol zit en je eerst heel lang snippers los hebt staan peuteren en over echte handdoeken in horecatoiletten wil ik het later nog een keer uitgebreid en vooral woedend hebben).
Met grote wolken Tork-rol gingen mijn vriendin en vriend aan de slag in het voorvakje van mijn tas en toen bleek het een banaan te zijn. Dat konden ze deduceren aan de hand van de op het steeltje na vrijwel volledig vergane schil die ze eruit visten, dat rare, pezige bananensteeltje dat zo stevig is omdat het niet de bovenkant van een banaan is, maar de onderkant waarmee bananen zo rechtstreeks vanuit hun tros omhoog groeien.
Toen kwam er een vage recollectie aan die ochtend waarbij ik toe moest geven dat het zou kunnen dat ik voor college mógelijk een banaan in dat voorvakje had gestopt, dat ik hem waarschijnlijk express in dat voorvakje had gedaan omdat ik wist dat bananen zich vaak slecht gedragen in kleine ruimtes en ik mijn notities niet wilde besmeuren.
Hoe vaak moet je de les “geen losse bananen in tassen” leren in je leven? Hoeveel bananen heeft iedereen al zwart laten worden in zijn tas? Hoeveel van die bananen sprongen zelfs open, hoeveel smeerden zich uit? Ik wou dat hier een poll voor was want ik vermoed dat het antwoord bij iedereen een veelvoud aan zwarte bananen zal opleveren en hopelijk minstens één uitgesmeerde banaan per persoon.
Nog één ding over bananen. Ze zijn leuker om op te hyperfocussen dan op kots, en dat ben ik per ongeluk gaan doen en zo kwam ik tot de ontdekking dat ze overal zijn. Let maar eens op. Er gaat bijna geen dag meer voorbij dat ik géén banaan op straat zie liggen. En vanaf nu denk ik bij iedere straatbanaan even aan wijlen mijn lievelingstas en daarna aan mijn vriendin die zowel mijn leven als mijn lievelingstas redde en hoe dat toch komt, al die bananen op straat.












Ik heb weer genoten en ga je bijna dubbel sponsoren.
Heerlijk weer Lau