Groetjes uit de put!
De werkput, bedoel ik.
Na ruim tien jaar sta ik weer als archeoloog in het veld. Meteen blaren op mijn verwende schrijfhandjes en mijn luie computerrug trekt krom van de spierpijn en wat heb ik het gemist! Fysiek afzien en tegelijk hard nadenken is toch wel de beste combinatie wat betreft werk, en als dat dan ook nog in de buitenlucht plaatsvindt, durf ik het wel een droombaan te noemen.
Het constante gebrom van bronbemaling, de dreunende ondergrond door de sloopwerkzaamheden verderop, ter plekke vers blootgelegde bodemsporen analyseren met de hete dieseladem van graafmachines in de nek. Modderig gereedschap, zwarte nagelriemen, plassen op een dixi die je moet delen met alle bouwvakkers van de site, een drol van een van die bouwvakkers die maar niet in het reservoir van blauwe chemicaliën weg wil zakken, die zelfs een dag later nog niet kopje onder is. Geen kraan om je modderige handen te wassen voor de lunch in de schaftkeet, nooit genoeg tijd om genoeg calorieën binnen te krijgen voor de rest van het zware werk, laarzen die bij iedere stap vastzuigen in de klei; zelfs de ongemakken dragen bij aan dat droombaangevoel. Behalve dan die drol natuurlijk.
Maar het allermooist zijn de doorlopende historische, archeologische en landschappelijke sensaties. We staan op grond van lang, lang geleden; ieder nieuw vlak dat door de graafmachinist en onze scheppen wordt afgeschaafd sleurt ons verder het verleden in. We breken de tijd de bek open, we staan op het land van ooit. Subtiel toont dat oude landschap haar contouren, als je goed kijkt geeft ze laagje voor laagje haar vorming en geschiedenis prijs. Als je nog beter kijkt, dan worden dat verhalen.
Maar het rivierenlandschap is moeilijk te lezen, zowel in het vlak (horizontaal) als in het profiel (de putwand of een boring). Verschillende lagen meanderen in en over elkaar: komklei, beddingklei, verlandingsfasen, zandlagen, veenlagen, verspoeling. Bijna alles is grijs. Ik sta net zo lang te knipperen met mijn ogen tot het me een heel klein beetje begint te dagen.
Pas als een van mijn nieuwe collega’s wat sporen inkrast in het vlak zie ik het inderdaad: de oude rivierbedding (de diepste zone van een waterloop) is wat donkerder en wat gladder, het bezinksel van slib en klei heeft een fijnere structuur dan de grond op de vroegere oever: daar wordt het iets zandiger, de graafbak ribbelt daar net iets meer doorheen.
Er is veel veranderd in de afgelopen tien jaar. Op aarde, in mijn leven, in de archeologie: in plaats van een camera op een metershoge (en loodzware) fotomast vliegt er nu ineens een drone over de site. Binnen een paar klikken staan alle vlakken er haarscherp op; de grote tekentafel hoeft niet meer mee het veld in. En waar ik gewend ben om na de foto het vlak of het profiel in te krassen en alle sporen en lagen vervolgens in te tekenen op millimeterpapier, worden er nu “worteltjes” in het profiel geslagen die — bliepbliep — worden ingemeten (de X-, de Y- en de Z-coördinaat) om een zogenaamde orthofoto te maken: door de overlap van de driedimensionaal ingemeten worteltjes op verschillende foto’s kan de software op kantoor daar binnen een kwartier een gegeorefereerde plaat van maken waar alle sporen en lagen op staan, veel gedetailleerder dan op een ouderwetse veldtekening.
Wat een cadeau om weer mee te mogen kijken en luisteren en leren met mensen die zo veel van hun vak houden dat ze aan het einde van de werkdag zeggen: zin in morgen! Wat een cadeau om de grond onder je voeten steeds wat beter te snappen, wat een cadeau om die oude bodem op te mogen graven, aan te kunnen raken en zo goed mogelijk proberen te duiden.
Eenmaal afgegraven is het voor altijd weg, opgraven is óók vernietigen, dus het is voortdurend opletten, zoeken, nadenken, vastleggen. Liefst ook zo snel mogelijk, want ieder uur in het veld kost bakken met geld. Bovendien borrelt het grondwater hier met even grote snelheid omhoog als waarmee we de bodem afgraven.
Het is lunchtijd, maar we willen eigenlijk ook weten hoe de sporen zich verder aftekenen. Maar als we nu een nieuw vlak aanleggen moet dat meteen volledig worden ingemeten en opgepoetst, dan moeten we alle sporen en vondsten netjes blootleggen, fotograferen en bergen, dan is er geen tijd meer voor pauze tot alles gedaan is, want in de tijd die het kost om een paar broodjes te eten, staat de put alweer vol met water. Wat zeggen jullie, doen we er nog één of hebben jullie honger?
We hebben honger.
In de keet wordt koffie gezet met water uit een jerrycan, er liggen verschillende rollen koek op tafel. Een van de collega’s heeft een grote blauwe broodtrommel bij zich met daarin heel erg veel bruine boterhammen met kaas en twee losse Mentos mint.
In de dixi kom ik tot de onwelkome conclusie dat **de drol** er na twee hele dagen nog stééds drijft. Of het is een nieuwe, maar geen zin in nadere vergelijkingsinspectie.
Omdat sprake is van zowel een bijzondere bodemopbouw als een bizar grote diepte, komt er een fysisch geograaf op bezoek in het veld. Ze heeft een guts en heel veel verlengstukken meegebracht in een soort golftassen (maar dan een vreselijk vieze) en daarmee gaat zij een boring zetten tot bijna tien meter diepte. Ze heeft nog iemand nodig die aan de stang komt hangen, anders komt ze met haar gewicht niet door de kleilagen heen. En nog iemand, het is loodzwaar. Nog iemand! Zo dalen vier volwassen mensen aan een dunne boorstang centimeter voor centimeter af in de tijd. We zakken decennia omlaag, af en toe zelfs eeuwen.
Op ongeveer vijf meter diepte begint de Gyttja (spreek uit juutja), dat is een Zweeds woord voor een organisch sediment dat vaak wordt afgezet op de bodem van stilstaand water. In de guts toont zich het verticale profiel van gyttja: streepjes. In het horizontale vlak zie je het eerder als een soort giraffenvlekken. Het is een mooie metafoor voor hoe beperkt één perspectief is.
Kan het zijn dat ik het ruik?
Zeker, zegt de fysisch-geograaf. Dat is H2S.
H2S? vraag ik. Archeologen praten ook vaak in codes — koper is MCU, dierlijk botmateriaal is ODB (Ol’ Dirty Bastard), hout is OPH; maar H2S hoorde ik nog niet eerder.
Zwavel, zegt ze. Rotte eieren.
Ja!
Achter ons legt de kraan het vlak nog wat verder open en daar komt een teerachtige lucht uit vrij, van de olievervuiling die ook in deze grond aanwezig is. Die oliegeur vervliegt vrij snel en maakt dan weer plaats voor een soort koffiegeur die ik al de hele tijd ruik, ik had al even gespiekt of de graafmachinist toevallig een koffiezetapparaatje (gek woord eigenlijk, net als nagelknipschaartje voelt het toch een beetje dubbelop) in zijn cabine had staan, ik zag namelijk ook al één van de slopers met een complete airfryer naar de keet lopen dus waarom niet.
Ik ruik ook een soort van gebrande bonen lijkt het?
Klopt: dat zijn de betonnen funderingen, dat beton lost een klein beetje op in water en dan ruikt de hele put ernaar.
De omhoog gegutste bodem wordt gefotografeerd en beschreven en daarna kunnen we de vulling open brokkelen. In mijn hand liggen zaadjes, glimmende keverschildjes en stukjes riet van eeuwen geleden. Geen archeologische indicatoren vooralsnog, maar wel dateerbaar materiaal. Om het kalkgehalte te bepalen sprietsen we zoutzuur over de boorvulling: kalk gaat borrelen bij contact met zoutzuur.
De kleiige boorvulling begint meteen te bubbelen, en met het volgende verlengstuk (weer een meter dieper) boren we inderdaad schelpjes op.
Schelpen zijn belangrijk bij het reconstrueren van het landschap; schelpjes in de klei betekent vaak dat sprake is van een natuurlijke afzetting van zeeklei of rivierklei (in dit geval was al duidelijk dat het hier ging om rivierklei, maar het is altijd fijn om bevestiging te krijgen). Kalk betekent echter ook nog iets anders. De guts zit vol waterplanten, en organisch materiaal is doorgaans een fijne kandidaat voor een datering met de C14-methode, maar door de aanwezigheid van schelpjes (kalk) kan die methode (die nogal spectaculair en heel precies de ouderdom kan bepalen) niet op de waterplanten worden ingezet.
Met de C14-methode meet je de hoeveelheid radioactieve koolstof (C14) die altijd aanwezig is in organisch materiaal. Alles wat leeft neemt koolstof op, en ook altijd een beetje radio-actief koolstof (C14). En zo lang als het organisme leeft, blijft die hoeveelheid C14 constant. Als het sterft, stopt het pas met opnemen en begint de hoeveelheid C14 te vervallen. Het mooie van C14 is dat de vervaltijd ervan bekend is: 5730 jaar. Dus de concentratie C14 in dood organisch materiaal halveert iedere 5730 jaar. Zo kun je precies uitrekenen hoeveel tijd er is verstreken sinds het organisme stierf.
Maar: de C14-methode werkt niet op waterplanten in een kalkrijke omgeving. Kalk lost namelijk op in water. Schelpjes (kalk) zijn vele malen ouder dan waterplanten. Waterplanten nemen CO₂ op uit water, niet uit lucht. Zo komt ook de oude koolstof van schelpjes in de weefsels van planten terecht. Als je dan een C14-datering op die plantjes uitvoert, lijkt de plant ineens veel ouder dan hij is, namelijk: precies zo oud als de schelp. Bij bovengrondse plantjes, die hun CO₂ uit de lucht opnemen, werken C14-dateringen wel weer.
We peuteren wat complete slakjes uit het opgeboorde materiaal en leiden aan de hand van de klapper Help, een schelp! af dat het hier de gewone poelslak en de posthoornslak betreft, beide typisch voor stilstaand zoet water. Zo komt de hypothese van een oude dijkdoorbraak die daarna langzaamaan verlandde weer iets dichterbij.
Verderop wordt met veel zorg een paal gecoupeerd. Een afgepunte paal, wat betekent dat hij er hoogstwaarschijnlijk door mensen in is geslagen. Hij wordt ingemeten, gefotografeerd, er wordt een vondstnummer aangemaakt en nadat hij met veel zorg uit de klei is getrokken wordt hij meteen met het grondwater uit de put natgehouden, in cellofaan gewikkeld en in zo luchtdicht mogelijk plastic verpakt om er ‘een dendro’ van te laten maken.
Dendrochronologisch onderzoek kun je laten uitvoeren bij een stuk hout waarin zich minstens 40 tot 60 jaarringen aftekenen, afhankelijk van de houtsoort. Alle bomen maken ieder jaar een nieuwe jaarring, en die ring is ieder jaar weer dikker of dunner naargelang bijvoorbeeld de hoeveelheid regen. Met die specifieke streepjescode van jaarringen kun je het betreffende stuk hout over de al gedateerde sequentie bewegen, een soort jaarringentijdlijn, net zo lang tot de streepjescodes identiek overlappen. Dan kun je precies aanwijzen in welk jaar dit stukje hout een boom was.
Deze paal zit nét op de rand voor een dendrodatering. Het enige wat we nu al over de paal kunnen zeggen is dat hij door mensen in de grond is gestampt en dat het geen eik is - bij een eik zie je altijd een soort gaatjes tussen de ringen.
Het is een genot om mee te maken, om mee te denken, om onder de indruk te zijn van de kunde en het denkwerk van anderen. Zij staan natuurlijk al veel langer op deze site, maar het blijft knap dat ze aan de hand van soms heel erg subtiele sporen en wat vondsten een compleet verhaal kunnen reconstrueren, een nieuwe snipper in de collage van onze geschiedenis.